De kerstmaaltijd moest van oudsher al ‘iets speciaals’ zijn. Iets eten wat je ook op andere dagen in het jaar kunt eten, wordt daarom traditioneel afgewezen. Maar waarom is het dan de kalkoen geworden?
Al in de middeleeuwen was het de gewoonte om met Kerstmis speciaal gevogelte te eten. Gans, zwaan of zelfs pauw werd toen geserveerd. Dit soort gevogelte was duur genoeg om uitzonderlijk te zijn. De arme mensen, die dergelijk gevogelte niet zomaar konden kopen, legden er een heel jaar lang zelfs geld voor opzij. Als ze zich het dier uiteindelijk konden veroorloven, lieten ze het voor een paar centen braden in de grote ovens van de plaatselijke bakkers.
Toen men in de zestiende eeuw de Mexicaanse kalkoen leerde kennen, nam deze stilaan de plaats van het andere gevogelte in. De Azteken hadden de vogels goed tam gemaakt en ze waren dan ook eenvoudig overzee te transporteren. In de achttiende eeuw was de kalkoen al erg populair, want ook in Engeland werd de kalkoen massaal gefokt. Toch, de kalkoen brak pas in 1851 helemaal door als kerstmaaltijd. Toen verving koningin Victoria de zwaan als kerstvogel door de kalkoen. Zijn grote afmetingen boden bovendien voldoende voedsel voor een grote feesttafel.
Tegenwoordig verliest de kalkoen aan terrein als kerstmaaltijd. De beelden van hoe kalkoenen gefokt worden, kent iedereen ondertussen. Net daarom vinden de mensen het niet meer aantrekkelijk om een kalkoen te serveren.